M110
zescilinder 2.8 liter viertakt Ottomotor met twee bovenliggende nokkenassen aangedreven door een dubbele ketting en carburateur
type: 110.923 (type 280)
cilinderinhoud: 2746 cm3
boring en slag: 86,0 x 78,8 mm
draaimoment: 223 Nm bij 4.000 tpm, 156 pk bij 5.500 tpm
zescilinder 2.8 liter viertakt Ottomotor met twee bovenliggende nokkenassen aangedreven door een dubbele ketting en benzine-inspuiting
type: M110.981 (type 280E)
cilinderinhoud: 2746 cm3
boring en slag: 86,0 x 78,8 mm
draaimoment: 234 (vanaf april 1978 240) Nm bij 4.500 tpm, 177 (vanaf april 1978, 185) pk bij 5.800 tpm
De M110 kan zeker als een van de meest bijzondere motoren van Das Haus gelden. Tot op vandaag gelden deze motoren als absoluut onverwoestbaar. Veel oudere Mercedes-Benz monteurs hebben nog altijd zeer warme herinneringen aan dit toonbeeld van klassieke Duitse motorenbouw die de M110 belichaamt.
Daarbij gold de M110 aanvankelijk als te sportief voor een Mercedes-Benz. Twee bovenliggende nokkenassen in een aparte aluminium behuizing, hemisferische verbrandingsruimten, kruislings geplaatste kleppen en 185 paardekrachten uit 2.8 liter cilinderinhoud vond men in de jaren zeventig alleen bij Alfa Romeo en Jaguar. Zelfs niet bij aartsrivaal BMW. Vooral deze laatste was de reden voor de ontwikkeling van de supermotor die voor het overige kon bogen op de geniale eenvoud waarmee Mercedes-Benz haar motoren placht te bouwen.
Eind jaren zestig waren de zescilinder motoren van Mercedes-Benz niet meer opgewassen tegen de concurrentie van BMW. Daarom werd besloten snel een motor te bouwen die het gat tot aan de nieuwe, in de W123 te introduceren, zescilinders moest dichten. Het "compromis" slaagde echter zo goed dat werd besloÂten de M110 zonder vertraging in de W114 en de nieuwe S-klasse W116 in te bouwen. In deze modellen echter met de D-Jetronic. De M110 werd uiteindelijk 14 jaar lang gebruikt in bijna alle personenauto's waaronder de Streep-Acht (W114), nieuwe (W116) en moderne (W126) S-klasse, cabriolet en sportcoupé (R/C 107) alsook de terreinwagen van de G-serie (280 GE)
Zowel in carburatie als ingespoten uitvoering overtuigen beide motoren door een lange levensduur en, zeker in vergelijking met de 250, een relatief laag brandstofverbruik. De 280 wordt door dezelfde Solex 4A1 carburateur gevoed als de M123. De 280E (E voor Einspritzung) was de meest populaire variant. Toch zijn de motoren in het dagelijks gebruik meer geschikt voor lange autobaanritten of dynamisch tochtjes over de autoweg. In de stad namelijk blinken ze niet uit in draaimoment in de lagere toerengebieden. Dit neemt niet weg dat ook in de stad, vooral in verbinding met de Mercedes-Benz vierversnelling Automatic, zeer comfortabel gereden kan worden. Het brandstofverbruik hangt zeer van de rijstijl af. 15 liter per 100 kilometer is geen uitzondering maar ook 10 liter kunnen worden gehaald zonder als rijdende hindernis te gelden.
Ofschoon de M110 bij de introductie in 1972 als tussenoplossing was bedacht werd hij gebouwd tot en met 1985, het laatste productiejaar van de W123. Een productietijd van 14 jaar is voor een provisorium zeker geen slechte prestatie. In carburatievorm werd de M110 aangebonden in de limousine (280) en de coupé (280C). Als inspuiter in alle drie de carrosserievarianten (280E, 280CE, 280TE). Wegens de geringe vraag werd de productie van de 280C in maart 1980 gestaakt. Die van de 280 in april 1981. M110 werd ook nog in allerlei andere producten van Daimler-Benz ingebouwd waaronder de W114 (Streep-Acht); R/C 107 (SL en SLC), W116 (S-klasse) en de eerste serie van de W126 (nieuwe S-klasse, tot 1985).